Smalle randbraam
Rubus placidus H.E.Weber
Osnabr. naturw. Mitt. 6: 114 (1979).
Lectotype (Weber 1979): C, Gelert: Gehöl mellem Gram og Vojens, 2.8.1887, s.n. R. milliformis * R. ciliatus var. rosea.
Elliptisch vrij geleidelijk toegespitst topblaadje; meestal enige kortgesteelde klieren; kelkslippen los teruggeslagen tot afstaand; kroon rozerood; helmhokken behaard.
Verschillen met R. nemorosus: Bladloot rondachtig, vrijwel kaal tot matig behaard, met 0-30 klieren per 5 cm. Stekels vrijwel gelijk, 3-5 mm lang, vaak gebogen. Steunblaadjes lijn-lancetvormig. Bladeren aan de bovenzijde kaal of behaard, aan de onderzijde vrijwel kaal tot kort zacht behaard. Bladtanding niet of nauwelijks periodisch, met korte spitsjes. Blaadjes niet of nauwelijks overlappend, convex. Topblaadje eirond-elliptisch, sierlijk vrij lang toegespitst, breedte 65-77% van de lengte. Bloeiwijze met spitse top, met afstaande beharing en meestal enig vilt. Bloemsteeltjes met in het vilt en de beharing verborgen tere klieren, soms met langere klieren. Kelkslippen los teruggeslagen tot afstaand, zelden iets opgericht. Kroonbladen 8-14 mm lang. Stijlen rood. Vruchtbeginsels (vrijwel) kaal. Vruchtbodem iets behaard. Bloeitijd: juni-september.
Standplaats: op vochtiger standplaatsen van R. nemorosus: moerassen, elzenbroek, vochtige bossen. In Duitsland op rijkere en drogere plaatsen.
Gelijkende soorten: R. nemorosus verschilt vooral door de vorm van het topblaadje dat niet convex is, door meer vilt in de bloeiwijze en door de meer opgerichte kelkslippen.
Verspreiding: Van zuid-Denemarken tot oostelijk Duitsland, zuidelijk tot in Noord-Beieren, vandaar noordwestwaarts tot in Nederland.
Nederland: Vooral in het grensgebied van het Hafdistrict en het Drentse district; overigens op zeer verspreide plaatsen; meer in de noordelijke helft van het hele land dan ten zuiden van de rivieren.