Viltige roggebraam
Rubus ammobius Focke ex Buchenau
Fl. Bremen. Ed. 1: 84 (1877).
Lectotype (Beek 1974): BREM, Focke, Burgsteinfurt, 10.8.1876.
Rechtopstaande bladloot; lang en zacht behaarde bladonderzijden; dicht behaarde vruchtbeginsels.
Bladloot rechtopstaand of met overhangende top, 5-9 mm dik, kantig tot rondachtig, kaal of iets behaard, eerst dofgroen, later in de zon donkerbruinpaars. Stekels 1-15 per internodium, priemvormig of iets afgeplat, afstaand, teruggericht of zwak gebogen, tot 5-7 mm lang. Steunblaadjes draadvormig tot lijn(-lancet)-vormig. Bladsteel 6,5-10(-17) cm lang, met 10-20 gebogen stekels. Bladeren 5-7-tallig, dofgroen, aan de bovenzijde vrij dicht behaard, aan de onderzijde grijsachtig, gewoonlijk viltig en met dichte zachte beharing. Bladtanding matig diep, onregelmatig, maar niet of nauwelijks periodisch, met scherpe, soms ten dele naar buiten gerichte tanden. Onderste zijblaadjes zittend of kort gesteeld. Topblaadje der 5-tallige bladeren 9-13 cm lang, breed hartvormig eirond, duidelijk, meestal vrij lang toegespitst; breedte 68-84% van de lengte. Lengte van het steeltje 30-43% van de lengte van het blaadje. Bloeitak kantig, kaal of licht behaard. Stekels 1-6 per internodium, uit niet tot duidelijk verbrede voet afstaand of gebogen, 3-5 mm lang. Bladeren 3-tallig, vooral de hogere aan de onderzijde grijs- tot witviltig, met ruitvormig of omgekeerd eirond topblaadje met wigvormige of afgeronde voet. Bloeiwijze onregelmatig piramidaal, (samengesteld) trosvormig, sterk doorbladerd met meestal aan de top enkelvoudige bladeren die (gewoonlijk veel) langer zijn dan de zijtakken. Zijtakken opstijgend, de onderste 1-7-bloemig. Bloemsteeltjes 8-25 mm lang, licht behaard, met 0-3 ± afstaande stekels. Kelkslippen (grijs-)groen met witte rand, afstaand tot los teruggeslagen. Kroonbladen wit, zelden zeer bleek roze, breed, geleidelijk in de nagel versmald, 8-11(-13) mm lang. Meeldraden ongeveer evenlang als tot weinig langer dan de stijlen. Helmhokken kaal. Stijlen groenachtig. Vruchtbeginsels dichtbehaard. Vrucht zwart-rood. Vruchtbodem dicht behaard tot vrijwel kaal. Bloeitijd: juni, juli.
Standplaats: Op arme tot iets voedselrijkere zure, bij voorkeur droge zand- of dalgrond aan wegkanten, bosranden, hagen en op heidevelden.
Taxonomie: De vermelding van behaarde meeldraden in Van de Beek 1974 betreft een exemplaar van R. opacus.
Gelijkende taxa: R. plicatus en R. nessensis zijn direct te onderscheiden door de veel minder behaarde bladonderzijden en vruchtbeginsels. R. scissus heeft fijnere stekels en aan de onderzijde minder behaarde bladeren.
Verspreiding: Noordwest-Europese laagvlakte van Denemarken tot in België.
Nederland: Zeer algemeen in het Noord-Oosten van het land. Op de Utrechtse heuvelrug en de zuidelijke Veluwe snel afnemend. Ten zuiden van de rivieren zeer verspreid. Tevens op een paar plaatsen in de binnenduinen.