Vroege roggebraam
Rubus nessensis Hall
Trans. Edinb. 3: 20 (1794).
Neotype (Van de Beek 2011): L.
Syn.: R. nitidus Weihe & Nees, Rub. Germ. 20 (1822). Weihe & Nees citeert R. suberectus Anders. (= R. nessensis Hall) onder de synoniemen.
Rechtopstaande, vaak heldergroene, bladloot met vrijwel steeds donker bruinpaarse stekels; bladeren heldergroen.
Bladloot rechtopstaand, 1-2 m lang, 3-7(-10) mm dik, kantig met vlakke of convexe, soms iets concave zijden, heldergroen of in de zon rood aangelopen, kaal. Stekels 0-12 per internodium, gewoonlijk donker bruinpaars, 1-6 mm lang, kegel- of priemvormig, soms iets afgeplat, afstaand of teruggericht, zeer zelden iets gebogen. Steunblaadjes lijn-lancetvormig. Bladsteel 5-12 cm lang, meestal veel langer dan de onderste zijblaadjes, met 0-20 korte, gebogen stekels. Bladeren (3-)5-(7-)tallig, heldergroen, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde vrijwel kaal tot dun behaard. Bladrand matig fijn, vrijwel enkelvoudig, niet periodisch maar wel ongelijk gezaagd, met (vrijwel) rechte tanden. Topblaadje 7,5-13 cm lang, breed eirond tot elliptisch, met hartvormige voet, gewoonlijk geleidelijk maar soms vrij plotseling lang toegespitst; breedte 70-100% van de lengte. Lengte van het steeltje 41-64% van de lengte van het blaadje. Buitenste zijblaadjes zittend of kort gesteeld.
Bloeitak kantig, gegroefd of afgerond, licht behaard, met 0-6, naald- of priemvormige, afstaande of gebogen, 1-3(-4) mm lange stekels per internodium. Bladeren 3-tallig, met elliptisch, ruitvormig of omgekeerd eirond topblaadje met uitgerande, afgeronde of wigvormige voet. Bloeiwijze klein, trosvormig, met 1-2-bloemige opgerichte zijtakken. Bloemsteeltjes 10-35 mm lang, groen, licht behaard, met 0-12 tere stekels. Kelk teruggeslagen, groen met witte rand. Kroonbladen wit, elliptisch of omgekeerd eirond, 11-15 mm lang. Meeldraden duidelijk langer dan de groenachtige stijlen. Vruchtbeginsels (vrijwel) kaal. Vruchtbodem kaal. Bloeitijd: juni, begin juli.
Standplaats: Bossen en hagen op humeuze, liefst niet te droge zangrond. Vaak lang standhoudend na het verdwijnen van het bos.
Gelijkende taxa: In de regel zeer goed kenbaar door de groene bladloten met paarse stekels. Op erg vochtige standplaatsen komen echter vormen voor die zeer fors worden en groene, iets afgeplatte stekels hebben op een iets gevoorde bladloot. De bestekeling blijft echter steeds veel zwakker dan bij R. sulcatus en ook de bloeiwijze en de bloemen zijn kleiner dan bij die soort. Bij uitzondering komen vormen voor waarvan de meeldraden nauwelijks langer dan de stijlen zijn, maar overigens niet van R. nessensis verschillen; door de overige kenmerken zijn deze van de ssp. scissoides goed te onderscheiden. R. ammobius heeft steeds dichtbehaarde bladonderzijden en vruchtbeginsels.
Verspreiding: Vrijwel geheel Europa, met uitzondering van het uiterste noorden en de zuidelijke schierlanden.
Nederland: In het pleistocene gebied en aan de binnenduinrand vrij algemeen.