R. rufescens P.J.Müll.& Lefèvre

 

Rosse humusbraam

Rubus rufescens P.J.Müll. & Lefèvre

Pollichia 16/17: 152 (1859).

Neotype (Edees & Newton 1988, pro lectotype): LAU, Müller 2806 "Rubus Rubiginosus Lefèvre Voisin au R. scaber Forêt de Retz Août 1857 Lefèvre ".

Min of meer elliptisch topblaadje met brede, deels naar buitengerichte tanden. Bloeiwijze lang cylindrisch of piramidaal met bladloze top en talrijke klieren, opgerichte kelkslippen en roze bloemen.

Bladloot laagboogvormig, scherpkantig, (6-)7-10 mm dik, sterk gestreept, in de zon purperrood, meestal berijpt, licht tot matig afstaand behaard, met 60-> 150 rode klieren en naaldstekeltjes of de resten daarvan per 5 cm. Grote stekels 10-20(-30) per internodium, met 2-11 mm brede voet, soms in elkaar overlopend, snel priemvormig toegespitst, teruggericht of iets gebogen, 3-5(-7) mm lang, gemakkelijk afbrekend; overgangen verspreid tot vrij talrijk. Steunblaadjes lijnvormig, (7-)9-14 mm lang, los behaard en beklierd. Bladsteel ongeveer evenlang als de onderste zijblaadjes, 7-9 (-10) cm lang, dicht behaard, met talrijke rode klieren en 10-20 teruggerichte of gebogen priemvormige rode stekels met gele punt. Bladeren voetvormig 4-5-tallig, vrij groot, aan de bovenzijde zwak tot vrij dicht behaard, aan de onderzijde met korte kamharen op de nerven, daartussen vrijwel kaal tot zwak behaard. Bladtanding vrijwel enkelvoudig, breed en vrij ondiep, met scherp toegespitste ten dele teruggerichte tanden. Topblaadje 82-123 mm lang, smal elliptisch of omgekeerd eirond, plotseling lang toegespitst, met afgeronde of uitgerande voet; breedte (45-)55-70% van de lengte. Lengte van het steeltje 28-41% van de lengte van het blaadje. Bloeitak kantig, vrij dicht afstaand behaard, met meer dan 100 rode klieren van ongelijke lengte per 5 cm. Grote stekels 7-15 per internodium, karmijnrood, snel priemvormig versmald, teruggericht of zwak gebogen, de langste 3-5(-6) mm, met verspreide overgangen. Bladeren 3-tallig met ruitvormig tot omgekeerd eirond spits of kort toegespitst topblaadje, aan de bovenzijde dicht kort behaard, aan de onderzijde met korte kamharen op de nerven, daartussen weinig tot matig, kort behaard, de bovenste soms iets grijsviltig, meestal iets fijner getand dan die van de bladloot. Bloeiwijze piramidaal of cylindrisch, in het onderste deel doorbladerd, met talloze rode klieren en rode priemstekeltjes. Beharing naar boven toe korter en dichter wordend, naar de top haast viltig. Zijtakken zwak tot duidelijk opgericht, de lagere in of boven het midden, de hogere onder het midden gedeeld, vaak gebundeld, de onderste (1-)3-8-bloemig. Bloemsteeltjes dun, 7-18 mm lang, dicht kort grijsviltig behaard, met 100->200 rode klieren waarvan de langste langer zijn dan de doorsnede van het steeltje en 10-20 purperrode priemvormige stekels. Kelkslippen afstaand tot opgericht met lang uitgetrokken punt, (groen-)grijsviltig en kort behaard, met donkerrode klieren en stekeltjes. Kroonbladen licht- tot matig roze, vrij smal tot matig breed eirond elliptisch tot omgekeerd eirond, 11-13 mm lang, 5-8 mm breed. Meeldraden langer dan de aan de voet rode stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of aan de top kort behaard. Vruchtbodem zwak tot duidelijk kort behaard. Bloeitijd eind juni, juli.

Standplaats: Bossen en bosranden op kalkrijke grond.

Gelijkende soorten: Verschilt van R. rubrumcadaver door de uitstaande bladtanden en geringer bestekeling.

Nomenclatuur: Door Reichgelt (1962) gehouden voor R. apiculatus Weihe. Door Beijerinck (956) gedetermineerd als R. anglosaxonicus Gelert en door mijzelf aanvankelijk vermeld als R. aggregatus Kalt. (Van de Beek 1977). Het type is niet als R. rufescens gesigneerd door een van beide auteurs, maar pas door Sudre.

Verspreiding: Veel op de Britse eilanden, Noord-Frankrijk, België, Zuid-Nederland.

Nederland: In Zuid-Limburg plaatselijk algemeen; verder zeer verspreid.

Verspreiding Verspreiding