Stelthumusbraam
Rubus calyculatus Kalt.
Flora Aachen. Beckens 283. 1845.
Neotype (Matzke-Hajek 1993): BONN, Wirtgen, Herb. Rub. Rhen. I,99, Am Rande des Aachener Waldes hinter der Steinenbrück, P. Krabler op aanwijzing van Kaltenbach. Verder materiaal van Kaltenbach: W, 1930/3088, Aachen, 1855, leg. Kaltenbach.
Zeer lang gesteelde onderste zijblaadjes, zeer lange doorbladerde bloeiwijzen.
Verschilt van R. pallidus door de volgende kenmerken: Bladloot 4-8 mm dik, min of meer rond tot scherpkantig, met 20-75 klieren en 7-25 kleine stekels per 5 cm. Grote stekels 4-7 mm lang. Bladsteel 6-10 cm lang, met 20-30 kromme of scherp teruggerichte stekels. Bladeren donkergroen, hand of voetvormig 5-tallig, aan de bovenzijde kaal, aan de onderzijde vrijwel kaal. Onderste zijblaadjes van de handvormige bladeren lang gesteeld (7-12 mm), die der voetvormige bladeren meestal hoog aangehecht, gezamenlijke lengte van het middelste steeltje tot het aanhechtingspunt en het onderste steeltje 7-12 mm. Topblaadje 95-120 mm lang, elliptisch, met uitgerande voet; breedte ongeveer 54-70% van de lengte. Lebgte van het steeltje 28-43% van de lengte van het blaadje. Stekels van de bloeitak 7-15 per internodium, uit 1-3(-4) mm brede voet zeer snel versmald, gewoonlijk naaldvormig of soms afgeplat, scherp teruggericht of gebogen. Bloeiwijze meestal lang en smal, rijk doorbladerd met opstijgende zijtakjes, los behaard. Bloemsteeltjes kort aangedrukt behaard, grijsgroen, met 2->100 klieren en 2-45 stekels. Kelkslippen loos teruggeslagen, later soms opgericht, zeer lang bladachtig toegespitst, groenachtig, nauwelijks grijs, met 5->50 klieren en 0-15 stekels. Kroonbladen iets breder. Meeldraden langer dan de groenachtige stijlen. Vruchtbodem vrijwel of geheel kaal.
Standplaats: Oude bossen op voedselrijke grond.
Gelijkende soorten: Door de langgesteelde onderste zijblaadjes en de lange bloeiwijze niet te verwarren. R. carduelis G. Matzke-Hajek, Dechenia 149: 46 (1996), die veel op R. calyculatus lijkt, maar o.a. minder lang gesteelde onderste zijblaadjes en dichtere bestekeling heeft, komt tot vlak bij de Nederlandse grens voor.
Taxonomie: De planten uit Zeeland hebben een breder, grover getand topblaadje dan het overige materiaal (breedte tot 80% van de lengte). De soort werd door Sudre (1912) als identiek beschouwd met R. viridis Kaltenbach [= R. rivularis ssp. incultus var. viridis (Kaltenbach) Sudre]. Ook Focke (1877) beschouwde beide soorten als nauw verwant. Hij noemt als enig onderscheidend kenmerk dat de kelkslippen van R. calyculatus steeds teruggeslagen zouden zijn (wat overigens niet het geval is). Focke 1902 bevestigt de nauwe verwantschap maar stelt dat R. calyculatus kaler is. De identificatie is echter geheel ten onrechte en berust waarschijnlijk op exemplaren van Wirtgen, Herb. Rub. Rhen. die onder verschillende nummers beide soorten verward heeft en materiaal van beide onder hetzelfde nummer in eenzelfde levering verstuurde. Wat Sudre en Focke meenden dat R. calyculatus was, is in feite R. viridis Kaltenbach (= R. iuvenis Beek), een geheel verschillende soort. Beijerinck (1956) determineerde R. calyculatus als R. pallidus. Zijn foto van R. pallidus is een exemplaar van R. calyculatus.
Nomenclatuur: zie onder taxonomie.
Verspreiding: In het grensgebied van Duitsland, Nederland en België plaatselijk algemeen en verder in Zeeland.
Nederland: Vooral tussen Slenaken en Vaals in de bossen op de plateau's algemeen; verder slechts op enkele plaatsen en afgezien van Zuid-Limburg waarschijnlijk aangevoerd.