R. silvaticus Weihe & Nees

 

Donkere pluimbraam

Rubus silvaticus Weihe & Nees

Rub. Germ. 14 (1825).
Lectotype (Van de Beek 1974): MSTR, Weihe, "Rubus sylvaticus" s.l. et d.

Kleine rijk behaarde braam met talrijke kleine teruggerichte of gebogen stekels; topblaadje (vrij) smal, meestal omgekeerd eirond; bloeiwijze piramidaal; vruchtbeginsels behaard.

Jonge scheuten groen of soms iets rood aangelopen. Bladloot 3-7 mm dik, kantig, met vlakke of convexe zijden, los tot dicht afstaand behaard, zonder gesteelde klieren, soms met een enkele kleine stekel. Stekels 16-45 per internodium, iets ongelijk met 2-4 (- 6) mm brede voet, teruggericht of gebogen, afgeplat of vrijwel kegelvormig, 3-6 mm lang. Steunblaadjes (breed) lijnvormig, 7-17 mm lang, gewimperd, met zittende klieren. Bladsteel 4-8 cm lang, meestal korter dan de onderste zijblaadjes of zelden ongeveer evenlang als deze, dicht behaard, met 14-30 kromme of soms teruggerichte of gebogen middelma­tig grote stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde kaal of met enkele korte haren, aan de onderzijde met korte kamharen. Bladtanding meestal scherp, maar soms stomp met duidelijk opgezette spits, onregelmatig, onduidelijk kort periodisch, met rechte tanden. Topblaadje 76-110 mm lang, omgekeerd ei­rond, met afgeronde of iets uitgerande voet, vrij plotseling of soms geleidelijk kort tot vrij lang toegespitst; breedte (43-)51-71(-77)% van de lengte. Lengte van het steeltje 21-32 (-37)% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak los tot dicht behaard, met 0-1 gesteelde klieren. Stekels 3-14 per internodium, ongelijk, met 1-2 mm brede voet, teruggericht of gebogen, slank, meestal haast naald­vormig, 3-4 (- 5) mm lang. Bloeiwijze (vaak smal) pirami­daal, met spitse of afgeknotte top of soms kort en breed, hoog, vaak tot boven toe bebladerd, dicht behaard, met talrijke fijne stekels en korte, meestal vrijwel zittende klieren. Bovenste bladeren soms iets grijsviltig. Zijtakken meestal korter dan de bijbe­horende bladeren, met scherpe hoek opstijgend of in verschil­lende richtingen staand, de langste met (2 -) 4-12 (- 16) bloemen, onder het midden gedeeld, soms gebundeld, soms met een of meer enkelvoudige bladeren. Bloemsteeltjes 5-20 mm lang, dun tot dicht viltig, dicht afstaand behaard, met korte, nauwelijks waarneem­bare in het haar verborgen klieren en 5-40 stekels. Kelkslippen zwak tot duidelijk terugge­slagen, (groen-)grijs, los tot dicht behaard, met (vrijwel) zittende klieren, zelden met 1-15 langere klieren en 0-3 (- 10) stekels. Kroon­bladen wit of bleekroze, eirond-elliptisch, 9-11 mm lang. Meeldraden weinig langer dan de groenachtige stijlen. Helmhok­ken meest­al behaard. Vruchtbeginsels en vruchtbodem behaard. Bloei­tijd: eind juni-begin aug.

Standplaats: Bossen en hagen op voedselrijke zure grond.

Gelijkende soorten: R. calothyrsus kan op het eerste gezicht op een forse vorm van R. silvaticus lijken, maar is direct kenbaar aan de rode voet van de stijlen, kale vruchtbeginsels en helmhokken en de veel zwaardere besteke­ling.

Verspreiding: Vanaf Denemarken door de Noord-Duitse laagvlakte via Nederland tot in juist in Noord-Frankrijk.

Nederland: In het noorden en midden van het land vrij alge­meen; bezuiden de grote rivieren zeldzaam.

Verspreiding Verspreiding
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra