R. holandrei P.J.Müll.

Rubus holandrei P.J.Müll.

 

Flora 41: 185 (1858).

Synon.: R. grossus H.E.Weber, Ber. Bayer. Bot. Gesellsch. 60: 9 (1989).

 

Bladloot boogvormig, kantig met vlakke of iets gegroefde zijden, 6-10 mm dik, kaal, klierloos. Stekels 3-8 per internodium, recht, uit een 6-8 mm brede voet snel versmald, tot 4-8 mm lang. Steunblaadjes lijn- tot lancetvormig. Bladsteel langer dan de onderste zijblaadjes, zwak behaard tot vrijwel kaal, met 6-13 gebogen stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde voelbaar, soms zacht behaard, soms iets viltig, aan de rand iets gegolfd. Tanding scherp, weinig tot sterk periodisch met rechte tanden. Topblaadje uit hartvormige voet breed eirond, elliptisch tot vrijwel cirkelrond, vrij plotseling kort tot matig lang toegespitst; breedte 78-95% van de lengte Lengte van het steeltjes 30-47% van de lengte van het blaadje.  

Bloeitak vrijwel kaal, klierloos, met 5-12 rechte of iets teruggebogen tot 3-7 mm lange stekels per internodium. Bloeiwijze piramidaal met bladloze top, bovenste bladeren vaak aan de onderzijde iets grijsviltig. Zijtakken dicht kort behaard, opgericht tot schuin afstaand, onder het midden gedeeld, vaak gebundeld, de langste met 4-11 bloemen. Bloemsteeltjes 10-20 mm, grijsviltig en kort afstaand behaard, klierloos, met 3-15 forse stekels. Kelk los teruggeslagen tot afstaand, grijsviltig, onbeklierd en onbestekeld. Kroonbladen wit of zeer bleek roze, rondachtig, ong. 11 mm lang. Meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken en vruchtbeginsels kaal. Vruchtbodem behaard.

Verspreiding: het zuiden van Duitsland en aangrenzend Nederland, België, Frankrijk en Tsjechië.

Nederland: alleen vlak bij de Belgische grens bij Vaals.