Bastaard dauwbraam
Rubus idaeoides nothovar. pseudo-caesius (Lejeune) Sudre
Bat. Eur. 16 (1903)
Synon.: R. caesius var. pseudo-caesius Weihe in Boenninghausen, Prodr. Fl. Monast. 151 (1824).
Lectotype (Weber 1986): KIEL, Weihe, Minden, s.d. = R. pseudoidaeus nm. pseudocaesius (Weihe) Weber Rubi Westph. 426 (1986).
R. heribaudii Foucault, Exsic. Soc. Rochel. nr. 3455 (1894). Lectotype (nov. publ): L, fre. Héribaud in Foucault, Exsic. Soc. Rochel. nr. 3455, Vallée de Royat, près de Clermont (Puy-de-Dôme), 20.9.1893.
Bladloot neerliggend of laag boogvormig, 2-4 mm dik, rond tot kantig, kaal, met 0-35 makkelijk afbrekende klieren per 5 cm zijde en 0->100 ongelijke tot 2-3 mm lange, naald- of zelden priemvormige, teruggerichte of heel licht gebogen stekels per internodium. Steunblaadjes lijn- of lancetvormig, 6-11 mm lang. Bladsteel 5-12 cm lang, kaal of dun kort viltig behaard, soms met enkele klieren, met 12-40 fijne naaldstekels. Bladeren 3-taalig en via diep gedeelde blaadjes tot 7-tallig, aan de bovenzijde zwak behaard, aan de onderzijde zeer dun viltig of alleen op de nerven behaard, vrijwel groen of soms heel licht grijs. Bladtanding vrij regelmatig tot zeer onregelmatig, niet tot sterk periodisch, met stompe of spitse rechte tanden. Topblaadje van de niet-geveerde bladeren 63-98 mm lang, met afgeronde tot uitgerande voet, breed eirond of ± ruitvormig, spits of zeer kort toegespitst; breedte 81-104% van de lengte; lengte van het steeltje 25-45% van de lengte van het blaadje. Topblaadje van de geveerde bladeren 49-98 mm lang, met wigvormige of zelden afgeronde voet, spits of zeer kort toegespitst; breedte 52-79(-127)% van de lengte; lengte van het steeltje 3-22(77)% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak stompkantig tot rondachtig, kaal, met 0-20 vrijwel zittende donkere klieren per 5 cm en 0-50 fijne, gebogen of zwak teruggerichte, naald- of priemvormige tot 1-2 mm lange stekels per internodium. Bloeiwijze smal, doorbladerd, met vrijwel zittende klieren en fijne naaldstekels. Zijtakken dun, sterk opstijgend, de langste met 1-11 bloemen, soms gebundeld, onder of boven het midden gedeeld. Bloemsteeltjes dun, 3-42 mm lang, dun viltig, (grijs-) groen, met 15-50 vrijwel zittende of gesteelde klieren en 0-13 stekels. Kelkslippen smal, afstaand tot opgericht, met lang uitgetrokken punt, grijsgroen tot grijsachtig, vaak met enkele, meestal vrijwel zittende klieren, onbestekeld of met 1-2 stekels. Kroonbladen wit, vrij smal, eirond-ruitvormig of vaker elliptisch, 6-9 mm lang. Meeldraden ongeveer evenlang als de geelgroene stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels behaard. Vruchtbodem kaal of behaard. Ontwikkelde vruchten heb ik nooit gevonden. Bloeitijd: Mei, juni.
Verschilt van nm. idaeoides vooral door de volgende kenmerken: Bladloot dunner, steeds kaal, vaak met klieren, bladonderzijden groen of zwak grijsviltig; bladtanding vaak stomper, steeds met rechte tanden; topblaadje van 3-tallige bladeren met afgeronde of zwak uitgerande voet, van de 7-tallige bladeren met afgeronde tot wigvormige voet en vaak smaller; bloeiwijze met dunne takken en bloemsteeltjes, minder behaard; bloemsteeltjes steeds duidelijk beklierd; vruchtbodem soms kaal.
Standplaats: Vochtige terreinen: aan de voet van dijken, beekoevers, vochtige bossen. Verder op krijtgrond in bossen en op hellingen.
Gelijkende soorten: Verschilt van R. caesius door vaak gedeelde of samengestelde topblaadjes, vaak iets viltige bladonderzijden en onvruchtbaarheid. Vooral bij planten van R. caesius van droge zonnige plaatsen die soms ook iets grijsachtig aan de bladonderzijden zijn is het belangrijk goed op het laatste kenmerk te letten.
Verspreiding: Als van de nm. idaeoides.
Nederland: Vooral in het oosten en zuiden van het land en op een plaats bij Den Haag.