Sierlijke woudbraam
R. nigricans Danthoine, Course de Botanique à la Chartreuse de Durbon. Journal des Sciences utiles 2: 223 (1791).
Lectotype: P, “Rubus nigricans foliis ternatis caulibus reptantibus identidem ramos erectos fructiferos emittentibus aculeis confertis fere innocuis, fructibus levibus. Danth” [P03134111].
Synon.:
R. bellardii Weihe ex Bluff & Fingerh., Comp. Fl. Germ. 1: 688 (1825).
R. pedemontanus Pinkwart in Baenitz, Herb. Eur. 9550 (1898).
Lectotype (Weber 1983): MANCH, Pinkwart in Baenitz, Herb. Eur. 9550, Bürgerberg bei Goldberg, 3.7 en 24.8.1897.
R. aquisgranensis Foerster, Fl. Exc. Regierungsbez. Aachen 147 (1878). Lectotype: W, Herb. Zool.-botan. Gesellsch. Wien. “38 / Rubus bellardii Weihe / J. H. Kaltenbach” [W-ZooBot 1930-0004500A].
? R. aculeatissimus Hegetschw.
Drietallige fijn gezaagde grote bladeren met fraai elliptisch tot zwak omgekeerd eirond fijn toegespitst topblaadje. Bloeiwijze met grauwe klieren.
Bladloot neerliggend, 2-6 mm dik, rond tot stompkantig, zwak tot vrij dicht behaard, met (120 -) 200 klieren, klierstekels en kleine stekeltjes per 5 cm, door talrijke overgangen verbonden met de grote stekels; deze 3-20 (-40) per internodium, naaldvormig of uit 1-4 mm brede voet zeer snel versmald, teruggericht of iets gebogen, zelden haakvormig, de langste 3-5 mm. Bladsteel 5,5-9 cm lang, aanliggend tot afstaand matig tot vrij dicht behaard, met teruggerichte of iets gebogen naaldstekels. Steunblaadjes meestal hoog aan de bladsteel geplaatst, draad-, lijn- of lijnlancetvormig. Bladeren 3-tallig, aan de bovenzijde vrij dicht behaard, aan de onderzijde weinig behaard tot vrijwel kaal. Bladtanding ondiep, niet tot zeer kort periodisch, iets ongelijk, spits, met ten dele naar buiten gerichte spitsjes. Topblaadje 85-140 mm lang, 3-6-maal zolang als zijn steeltje, meestal uitgesproken (eirond- of omgekeerd eirond-) elliptisch, zelden meer omgekeerd eirond, met afgeronde of uitgerande voet en scherp afgezette lange spits; breedte 57-71(- 79)% van de lengte. Lengte van het steeltje 15-32% van de lengte van het blaadje. Bloeitak rond tot stompkantig, matig tot dicht ± afstaand behaard, dicht bezet met klieren, klierstekels en kleine stekels, door overgangen verbonden met de teruggerichte naaldstekels. Bladeren 3-tallig of enkelvoudig, vooral de lagere vaak vrij diep periodisch gezaagd, met ruitvormig-omgekeerd eirond spits of kort toegespitst topblaadje; soms (vooral de hogere) in bladtanding en bladvorm meer op de bladeren van de bladloot gelijkend, maar steeds veel kleiner. Bloeiwijze (samengesteld) trosvormig, de onderste takken opstijgend, 1-6-bloemig, de hogere enkelvoudig, gewoonlijk ± loodrecht afstaand, zelden opstijgend. Soms komen gegaffelde bloeiwijzen voor met een lange bebladerde veelbloemige onderste zijtak. Bloemsteeltjes (15 -) 20-25 mm lang, dicht kort behaard met talrijke grauwbruine klieren en klierstekels die ten dele langer zijn dan de doorsnede van het steeltje en met 5-15 naaldstekels. Kelk slippen smal, geleidelijk in de lang uitgetrokken punt versmald, aanvankelijk afstaand tot los teruggeslagen, na de bloei afstaand tot opgericht, (groen-)grijs met witachtige rand, viltig en kort behaard, dicht beklierd en bestekeld. Kroonbladen wit of zelden zeer bleek roze, smal elliptisch, 10-13 mm lang, 3-4 mm breed. Meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of aan de top iets kort behaard. Vruchtzetting vaak gebrekkig. Vruchtbodem vrijwel kaal. Bloeitijd: juni, juli, soms nog in augustus.
Standplaats: oude humusrijke bossen.
Gelijkende soorten: R. picearum is kaler en heeft kleinere bladeren. Overigens is de bladvorm zo karakteristiek dat verwisseling vrijwel uitgesloten is.
Nomenclatuur: Waarschijnlijk zijn er nog andere synoniemen, maar deze zijn niet met zekerheid vast te stellen wegens het ontbreken van typemateriaal of een deugdelijke beschrijving. Het meest zeker is nog R. aquisgranensis Foerster, die deze soort beschrijft als een nomen novum voor R. bellardii ssu. Kaltenbach. Het enige exemplaar onder deze naam (W, Acqu. 1930/4500, Kaltenbach, 1855 sub nom. R. bellardii Guenther ex. pt.: alleen rechter turioblad, rest: R. iuvenis Beek = R. viridis Kalt.) is een mengsel waarvan het deel dat met de beschrijving van Foerster overeenkomt R. pedemontanus is. Maar het is niet zeker dat Foerster dit exemplaar heeft gezien en bovendien is het een slechte collectie, zodat het ongewenst is daarop de naamgeving te baseren.
Verspreiding: Zeer wijd verspreid. Heel West- en Midden-Europa vanaf Zuid-Zweden en het Baltische gebied tot in Noord-Spanje en Ierland.
Nederland: Alleen in Zuid-Limburg algemeen. Verder op enkele plaatsen in Drenthe, en oostelijk Gelderland en Overijssel.