Fijne haagbraam
Rubus lindebergii P.J.Müll.
Pollichia 16/17: 292 (1859).
Lectotype (Weber 1986): LAU, herb. Müller, Lindeberg, Bahus, Suec., s.d.
Flink behaarde bladloot; dicht grijsviltige, kleine blaadjes met fijne tanding; topblaadje fijn toegespitst. Forse stekels. Kroon wit. Klierloos.
Bladloot boogvormig, 4-5(-7) mm dik, kantig, gegroefd, vrij dicht behaard. Stekels 8-15 per internodium, vaak iets ongelijk, de grootste met 3,5-8 mm brede voet, snel versmald, slank, afstaand, iets teruggericht of gebogen, 7-9 mm lang. Steunblaadjes 12-18 mm lang, draad- of lijnvormig. Bladsteel 6-9 mm lang, dicht behaard, met 6-13 gebogen of haakvormige stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde vrij dicht behaard, aan de onderzijde grijs- tot witviltig en dicht verward behaard. Bladrand zeer fijn, maar meestal iets onregelmatig gezaagd, met rechte tanden. Topblaadje 60-72(-87) mm lang, fijn toegespitst, omgekeerd eirond of zelden ± elliptisch, naar de voet sterk versmald, iets uitgerand of afgerond; breedte 57-69(-78)% van de lengte. Lengte van het steeltje 36-50% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig, dicht behaard. Stekels 4-10 per internodium, met 3-7 mm brede voet, gebogen tot haakvormig, 4-7 mm lang. Bladeren fijn gezaagd met rechte tanden. Bloeiwijze smal cylindrisch, tot halverwege of soms tot de top bebladerd, dicht behaard. Zijtakken vanaf de voet gedeeld, waardoor de bloemen ± gebundeld lijken, in de onderste bladoksels vaak slechts 1-2-bloemig, in het midden van de bloeiwijze 2-6-bloemig. Bloemsteeltjes 6-20 mm lang, dichtviltig en behaard, met 5-13 gebogen stekels, klierloos. Kelkslippen teruggeslagen, grijsviltig en behaard, grijsviltig, (vrijwel) onbestekeld. Kroonbladen wit, breed elliptisch of omgekeerd eirond, ± 10 mm lang. Meeldraden langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken en vruchtbeginsels kaal. Vruchtbodem iets behaard. Bloeitijd: juli, begin augustus.
Standplaats: Hagen of wegkanten op leemhoudende grond.
Gelijkende soorten: Voor de verschillen met R. muenteri zie aldaar.
Verspreiding: Vanaf Zuid-Zweden tot de Harz westelijk tot op de Britse eilanden zuidelijk tot in Midden-Ierland en Engeland; de Nederlandse vindplaats is aan de zuidgrens van het areaal. Het verspreidingsgebied is allerminst aaneengesloten.
Nederland: Alleen op één vindplaats bij Winterswijk als voorpost van een grotere verspreiding in noordelijk Westfalen.