Lichtende viltbraam
Rubus canduliger Bijlsma & Haveman
in Folia Geobot. 42: 318 (2007).
Holotype:
Zeer forse, hoogboogvormige kale bladloot met gegroefde zijden; bladonderzijden grijs- tot witviltig; topblaadje meestal breed; bloeiwijze weinig bestekeld.
Bladloot hoog boogvormig, 6-10 mm dik, kantig met (meestal diep) gegroefde zijden, groen of iets rood aangelopen, kaal. Stekels 2-9 per internodium, uit 6-8 mm brede voet geleidelijk versmald, vaak ± driehoekig, teruggericht of iets gebogen, 5-8 mm lang. Steunblaadjes lijn- of lijn-lancetvormig, 8-15 mm lang. Bladsteel 6-10 cm lang, met 6-18 gebogen of kromme stekels. Bladeren 5-tallig, meestal slap, soms steviger, aan de bovenzijde kaal, aan de onderzijde grijs- tot witviltig, zonder langere haren, met uitspringende nerven. Bladtanding meestal onregelmatig, onduidelijk tot sterk periodisch, grof, vaak met brede, stompe, rechte tanden met topspitsje, maar soms scherper en met teruggerichte tanden. Onderste zijblaadjes meestal kort (0-3 mm) gesteeld. Topblaadje (75-)100-140 mm lang, zeer verschillend van vorm, ook aan dezelfde plant, meestal in hoofdvorm breed ruitvormig, neigend naar omgekeerd eirond, vaak ook ± elliptisch, of soms ± eirond of uitgesproken omgekeerd eirond, met afgeronde of uitgerande, zelden hartvormige voet, spits of geleidelijk of soms zeer plotseling kort toegespitst, vaak met scheve spits, vaak iets bol maar soms ook (aan een kant) met geplooide rand; breedte 66-93% van de lengte. Lengte van het steeltje (15-)24-49% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig, in het onderste gedeelte kaal, hogerop met enige sterharen. Stekels 1-9 per internodium, met 3-6 mm brede voet, teruggericht tot duidelijk gebogen, 3-8 mm lang, vaak iets onregelmatig, soms met een enkel klein kegelstekeltje tussen de grotere stekels. Bloeiwijze ± cylindrisch tot zwak piramidaal, los tot dicht afstaand behaard, met verspreide stekels, met bladloze cylindrische top. Zijtakken schuin afstaand tot opgericht, de langste met 1-9 bloemen, omstreeks of boven het midden gedeeld, zelden gebundeld, de hogere en soms alle zijtakken eenbloemig, waardoor de bloeiwijze ± trosvormig wordt. Bloemsteeltjes 10-22 mm lang, viltig en dicht kort behaard, met 2-8 stekels, met onduidelijke zeer fijne op stofkorrels gelijkende klieren. Kelkslippen teruggeslagen, met enigszins uitgetrokken punt, (groen-)grijs, viltig en behaard, onbestekeld. Kroonbladen wit, vaak met gele gloed, of soms zeer lichtroze, eirond-ruitvormig of elliptisch tot zwak omgekeerd eirond, soms vrijwel cirkelrond, 11-17 mm lang. Meeldraden langer dan de geel- of groenachtige, zelden iets roze stijlen. Helmhokken en vruchtbeginsels kaal. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: half juni tot midden juli.
Standplaats: Bosranden en hagen op smeltwaterafzettingen.
Gelijkende soorten: De soort is lang voor R. grabowskii Weihe ex Günther & al. (= R. thyrsanthus Focke) gehouden. Deze verschilt echter door smallere stekels, scherpere, meer ingesneden bladtanding, meer doorbladerde bloeiwijze, vaak roze bloemen en behaarde vruchtbeginsels. R. praecox heeft een vlakke bladloot, haakvormige stekels en dichtere beharing in de bloeiwijze en relatief kortere meeldraden.
Verspreiding: Endemisch. Algemeen aan de Veluwezoom en de zuidpunt van de Utrechtse heuvelrug. Verder op enkele plaatsen in de omgeving van Nijmegen. Vermoedelijk aangevoerd bij Amersfoort en bij Noordwijkerhout. Het areaal in Nederland valt vrijwel samen met de geologische formatie van de smeltwaterafzettingen uit de voorlaatste ijstijd; alleen langs wegen en spoorlijnen komt de soort verder de Veluwe op. Deze verspreiding vertoont een opvallende gelijkenis met die van R. trichanthus.