R. armeniacus Focke

 

Dijkviltbraam

Rubus armeniacus Focke

Abh. Naturwiss. Ver. Bremen 4: 183 (1874).
Lectotype (Weber 1986): BREM, herb. Focke, sine loco et dato.

Zeer forse discolore braam met kantige bladloten; stekels met rode voet. Topblaadjes breed, grof getand. Bloeiwijze groot, ruig behaard; bloemen groot, meestal lichtroze.


Bladloot kantig, (4-)7-10 mm dik, in de zon roodbruin, soms iets berijpt, kaal of verspreid behaard, soms met enkele sterharen. Stekels 3-10 per internodium met 5-13 mm brede, meestal rode voet, geleidelijk versmald, afstaand, teruggericht of gebogen, 5-11 mm lang. Steun­blaadjes 14-17 mm lang, lijn-lancetvormig, behaard, onbeklierd of met zeer versprei­de klieren. Bladsteel iets korter dan de onderste zijblaadjes, 6-10 cm lang, zwak behaard, met (7-)10-14 forse, kromme stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde witviltig en vrijwel steeds ook langer behaard, onregelmatig, scherp, dubbel en zwak periodisch gezaagd met (vrijwel) rechte tanden. Topblaadje 79-124 mm lang, breed (omge­keerd) eirond, elliptisch, ruitvormig, tot vrijwel cirkelrond, (vrij) lang toegespitst, met afgeronde, uitgerande of iets hartvormige voet; breedte 64-87(-95)% van de lengte. Onderste zijblaadjes vrijwel zittend tot duidelijk gesteeld (tot 7 mm). Lengte van het steeltje 28-51% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig, aanliggend behaard, met 2-13(-18) forse vrijwel afstaande, teruggerichte of gekromde soms iets ongelijke stekels per internodium (de grootste 7-9 mm lang). Bladeren 3-(5-)tallig, grof, scherp, periodisch gezaagd, de bovenste aan de bovenzijde iets behaard. Bloeiwijze aan de voet doorbla­derd, lang, onregelmatig cylindrisch of piramidaal, met stompe top, dicht ruig behaard, met vrij talrijke forse teruggerichte stekels. Zijtakjes opstijgend, boven het midden gedeeld, de onderste tot 7-bloemig. Schutblaadjes zonder gesteelde klie­ren. Bloemsteeltjes stevig, 6-25 mm lang, ruig behaard, met 6-10 stevige afstaande stekels. Kelkslippen teruggeslagen, grijs- of witviltig, ruig behaard, dikwijls bestekeld. Kroonbladen groot, kort genageld, vrijwel cirkelrond, 9-13 mm lang, wit of roze. Meeldraden veel langer dan de groengele of roze stijlen. Helmhokken kaal of behaard. Vruchtbeginsels zwak behaard. Vruch­tbodem behaard. Bloei­tijd eind juni, juli, dikwijls nabloei tot in november.

Standplaats: Hagen, wegkanten, spoorbermen, parken en tuinran­den. Meestal op voedselrij­ke, vochthoudende, bij voorkeur jonge iets kalkhoudende bodem.

Verspreiding: Heel Midden-en West-Europa. Gekweekt en verwil­derd.

Nederland: In het hele land verwilderd en snel toenemend, vooral in het westen. De grote bramenvegetaties langs wegen en spoorlijnen in het westen van het land zijn vrijwel alle deze soort.

Verspreiding Verspreiding