R. mucronipetalus P.J.Müll.

 

IJle muisbraam

Rubus mucronipetalus P.-J. Müller

Bonplandia 9: 298. 1861.

Lectotype (Van Winkel ex Moret 1993): LAU, Müller 2918, Gérardmer, extrémité nord-ouest du Lac de Gérardmer, pente boisée déterminante la route. 8.7.1859.  

Bladloot rondachtig of stompkantig, 2-5 mm dik, vrij dicht afstaand behaard, met ± 75 zeer korte, grotendeels vrijwel zittende klieren en 3-15 kleine stekels per 5 cm. Grote stekels iets ongelijk, 5-15 per internodium, 2-5 mm lang, uit 1-4 mm brede voet snel versmald, scherp teruggericht of gebogen. Steunblaadjes klein, draadvormig, behaard, met 0-5 kortgesteelde klieren. Bladsteel 4-6 cm lang, dicht ± aanliggend behaard, matig beklierd, met 5-8 licht gebogen stekels. Bladeren 3-tallig, aan de bovenzijde vrijwel kaal, aan de onderzijde slechts op de nerven met enkele haren. Bladtanding ongelijk, nauwelijks periodisch, met smalle spitse ± rechte tanden. Onderste zijblaadjes veel langer dan de bladsteel. Topblaadje 71-114 mm lang, smal omgekeerd eirond met afgeronde of iets uitgerande voet, vrij plotseling of geleidelijk lang toegespitst; breedte 40-60% van de lengte. Lengte van het steeltje 18-28% van de lengte van het blaadje

Bloeitak rondachtig, dicht kort behaard, met onregelmatig verdeelde korte donkere klieren en 3-8 teruggerichte of gebogen naaldstekels per internodium, soms met enkele klierstekels. Bladeren 3-tallig, aan de bovenzijde onregelmatig zwak behaard, aan de onderzijde op de nerven licht behaard, onregelmatig scherp gezaagd, met smalle rechte tanden. Topblaadje omgekeerd eirond of ruitvormig, spits of geleidelijk kort toegespitst. Bloeiwijze kort piramidaal met stompe top, soms iets heen en weer gebogen, met 2-3 bladeren, kort grijs behaard, met vrij talrijke korte klieren en matig talrijke fijne naaldstekels. Zijtakken afstaand tot opgericht, de onderste 3-5-bloemig, trosvormig, meestal rond of boven het midden gedeeld. Bloemsteeltjes dun, 9-17 mm lang, grijsviltig-kortharig, met 30-70 kortgesteelde, grotendeels weinig buiten het haar uitstekende, onregelmatig verdeelde donkere klieren en 10-14 naaldstekels. Kelkslippen afstaand of opgericht, smal met lang uitgetrokken punt, (groen-)grijsviltig kortharig, met korte klieren en stekels. Kroonbladen wit, smal elliptisch, 4-7 mm lang. Meeldraden korter dan tot nauwelijks zolang als de groenachtige stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of kort, soms dicht, behaard, spoedig kaal wordend. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: eind juni- begin aug.

Standplaats: bossen en bosranden op hellingen.

Taxonomie: Sudre (1912) plaats de soort onder de Glandulosi vanwege de tere bouw. De aard van de bestekeling en bekliering is echter geheel anders en zouden een plaats in de serie Radula meer rechtvaardigen. Vanwege de overeenkomst met R. schleicheri is uiteindelijk gekozen voor de serie Feroces. De f. gracilis heeft zeer fijne stekels en opgerichte groengrijze kelken. De kenmerken van deze vorm zijn evenwel niet meer dan extremen van de normale variatiebreedte, zodat de status van afzonderlijke variëteit niet terecht lijkt. Bij Arcen (L.) werd een plant (L, F.M. Muller nr. 13023) gevonden die R. mucronipetalus zeer dicht nadert, maar afwijkt door rijkere bekliering, smallere, meer afstaande stekels op de bladloot, forsere stekels in de bloeiwijze, meer behaarde bladonderzijden en grovere bladtanding.

Verspreiding: C. Vogezen, Oost-België, Zuid-Nederland.

Nederland: Epen (Bovenste Bos).

Verspreiding Verspreiding