Rode borstelbraam
Rubus rosaceus Weihe
in Bluff et Fingerhut, Comp. Fl. Germ. 1: 685. 1825.
Lectotype (Weber 1986): BREM, Lejeune, e fl. Sp., sine dat.
Synon.: R. aculeatissimus Kaltenbach, Fl. Aachen. Beck. 300. 1845. Neotype (Weber 1986): L, Wirtgen Herb. Rub. Rhen. 1: 137, Kaltenbach & Bücken, Aachener Wald, 6.8.1860.
Bladloot kantig, zeer ongelijkstekelig en beklierd. Bloem rozerood. Helmhokken kaal. Plant weinig behaard.
Bladloot 2-6 (- 8) mm dik, (scherp-)kantig, in de zon diep purperbruin, kaal of zeer zwak behaard, met 10-100 ongelijke donkere klieren, kleine stekeltjes en klierstekels per 5 cm, welke geleidelijk overgaan in de grote stekels; deze 10-30 per internodium, uit 1-6(-8) mm brede voet snel versmald, weinig tot zeer sterk afgeplat, de langste 5-7(-8) mm lang, afstaand of teruggericht, soms met naar beneden of naar boven gerichte punt; klieren en stekels zeer onregelmatig verdeeld. Steunblaadjes hoog ingeplant, draad- of lijn-(lancet-)vormig, 7-17 mm lang, kort beklierd, licht behaard. Bladsteel 5-8 cm lang, met vrij talrijke ongelijke klieren en met ongelijke kleine stekels; grote stekels 6-15, teruggericht of gebogen. Bladeren 3- of soms voetvormig 4-5-tallig, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde alleen op de nerven, niet voelbaar behaard. Bladtanding onregelmatig, oppervlakkig tot matig diep, spits, niet tot duidelijk periodisch, met spitsjes op de tanden, met rechte of iets naar buiten gerichte hoofdtand. Topblaadje 71-104 mm lang, (vrij) breed eirond elliptisch of eirond-ruitvormig, met uitgerande of licht hartvormige voet, geleidelijk tot plotseling matig lang toegespitst; breedte (56-)63-92% van de lengte. Lengte van het steeltje 25-40% van de lengte van het blaadje. Onderste zijblaadjes met 3-6 mm lange steel. Bloeitak kantig, in de zon donker purperbruin, vrij dicht verward ± aanliggend behaard, met 100-180 ongelijke donkere klieren en kleine stekels per 5 cm. Grote stekels ± 5 per internodium teruggericht of gebogen, snel versmald, meestal sterk afgeplat, de langste 4-6 mm. Bladeren beiderzijds vrijwel kaal, met ruitvormig of omgekeerd eirond spits of kort toegespitst 5-9 cm lang topblaadje. Bloeiwijze los, breed, stomp, tot in of boven het midden doorbladerd, met dikwijls reeds bij de lagere zijtakken breed eironde of gelobde enkelvoudige bladeren. Zijtakken afstaand, de onderste 4-7-bloemig, onregelmatig vertakt. Bloemsteeltjes 10-20 mm lang, dichtviltig, soms tevens verward behaard, met talrijke donkerrode tot 1,5 mm lange klieren, klierstekels en 2-5 stekels. Kelkslippen meestal met lang uitgetrokken, soms bladachtige punt, aanvankelijk los teruggeslagen, na de bloei afstaand, grijsviltig met witte rand, dicht beklierd, bestekeld. Kroonbladen diep rozerood, breed elliptisch, 9-11 mm lang. Meeldraden diep rozerood, langer dan de stijlen die geheel of aan de voet rood zijn. Helmhokken en vruchtbeginsels kaal. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd eind juni - begin augustus.
Standplaats: Hagen, bosranden op voedselrijke vrij droge grond.
Gelijkende soorten: R. glandithyrsos heeft een bladloot die veel minder ongelijk bestekeld en beklierd is en tevens behaarde helmhokken. R. adornatus heeft een duidelijk behaarde bladloot en een omgekeerd eirond topblaadje.
Taxonomie: Voor de door Foerster (1878) aangenomen scheiding van R. rosaceus en R. aculeatissimus op grond van de lengte van de punt van de kelkslippen is geen enkele grond.
Verspreiding: Zuid-Nederland, Oost-België en aangrenzend Duitsland.
Nederland: Uitsluitend in Zuid-Limburg; daar plaatselijk algemeen.