R. rudis Weihe

 

Ruwe raspbraam

Rubus rudis Weihe

In Bluff & Fingerhut, Comp. Fl. Germ. 1: 687 (1825).

Lectotype (Weber 1977a): BREM, Weihe, s.d., s.l.

Bladloot (vrijwel) kaal, met talrijke ongeveer evenlange klieren en kleine stekeltjes, bladeren vaak iets viltig, bloeiwijze breed, onbebladerd, kortviltig behaard met talrijke korte klieren en vrij zwakke stekels; kroonbladen smal.

Bladloot boogvormig, scherpkantig, soms gegroefd, 3-7 mm dik, in de zon diep bruinpurper glanzend, kaal of met enkele haren, met > 100 korte, soms vrijwel zittende klieren en kleine stekeltjes per 5 cm (dikwijls zijn alleen de afgebroken resten van beide te zien). Grote stekels ongelijk, 12-22 (-35) per internodium, de grootste (2-)4-9 mm lang, met (2-)3-8 mm brede voet, geleidelijk versmald, teruggericht of iets gebogen; slechts zelden overgangen. Steunblaadjes lijnvormig, kort behaard, beklierd, 8-15 mm lang. Bladsteel iets korter tot duidelijk langer dan de onderste zijblaadjes, 6-9 cm lang, kaal of met sterharen, met talrijke korte klieren en 10-20 teruggerichte of zwak gebogen stekels. Bladeren voetvormig (3-)5-tallig, aan de bovenzijde kaal, aan de onderzijde hoofdzakelijk op de nerven kort behaard en in de zon meestal iets grijsviltig, met uitspringende nerven en grijsachtige opperhuid, onregelmatig, zwak periodisch gezaagd met toegespitste, ten dele teruggerichte tanden. Topblaadje 2½-4-maal zolang als zijn steeltje, 7-14 cm lang, ruitvormig, elliptisch met neiging naar het omgekeerd eironde of uitgesproken omgekeerd eirond, met uitgerande of afgeronde voet, vrij plotseling toegespitst; breedte 60-70% van de lengte.

Bloeitak kantig, met sterharen en talrijke grauwe of donkerbruinrode korte klieren en naadstekeltjes; grote stekels 7-18 per internodium, ongelijk, de grootste 3-5(-6) mm lang, met weinig verbrede voet, haast priemvormig, teruggericht of iets gebogen, meestal met gele punt; overgangen verspreid, soms talrijker. Bladeren 3-tallig, beharing en tanding als bij die van de bladloot, zelden aanmerkelijk grover getand, de bovenste dikwijls aan de onderzijde grijsviltig. Topblaadje omgekeerd eirond of ruitvormig, kort toegespitst. Bloeiwijze breed, afgerond met stompe top, tot boven het midden doorbladerd, met sterharen en talloze klieren. Grote stekels vrij talrijk, priemvormig, teruggericht. Zijtakken  afstaand of iets opstijgend, onder of rond het midden tuilvormig vertakt, meestal zonder duidelijke hoofdas, vaak warrig dooreen staand, soms gebundeld. Bloemsteeltjes slank, 9-13 mm lang, meestal warrig dooreen staand, viltig behaard, met >150 grauwe of donkerrode klieren, die boven het vilt uitsteken, maar korter zijn dan de doorsnede van de steeltjes en 0-5 stekels. Kelkslippen smal, afstaand tot zwak teruggeslagen, met talrijke korte klieren, onbestekeld of met 1-4(-7) stekels. Kroonbladen smal elliptisch, 7-9 mm lang, licht tot matig roze. Meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of met enkele haren. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: eind juni, juli.

Standplaats: Op leem- of kalkrijke grond in hagen, bossen en bosranden.

Verspreiding: West- en Midden-Europa, zuidelijk tot de Alpen, oostelijk tot Tsjechië en oostelijk Duitsland, noordelijk tot Sleeswijk-Holstein.

Nederland: Algemeen in Zuid-Limburg; overigens in Noord-Twente, West-Drente en de kop van Overijssel. Overigens zeer verspreid.  

Verspreiding Verspreiding
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra