Rode contrastbraam
Rubus glandithyrsos Braun
Herb. Rub. Germ. 7 (1877).
Lectotype (Van de Beek 1974): HAN, Braun, Herb. Rub. Germ. 7, An den Teichrändern von Riddagshausen.
In de regel zeer opvallend door rozerode bloemen. Kortgesteelde blaadjes met eirond-elliptisch topblaadje, weinig of niet beklierde bladloot en rijk en lang beklierde bloeiwijze.
Bladloot 4-7 mm dik, kantig, met vlakke of concave zijden, in de zon roodbruin, kaal of plaatselijk zeer licht behaard, soms met enkele klieren of klierstekels. Stekels 10-20 per internodium, iets ongelijk, uit 1-4 (- 6) mm brede voet zeer snel versmald, de langste 4-7 mm, teruggericht of iets gebogen. Steunblaadjes 13-18 mm lang, lijn- tot lancetvormig, behaard en gewoonlijk beklierd. Bladsteel 6-11 cm lang, evenlang als of langer dan de onderste zijblaadjes, licht behaard, vaak enigszins beklierd, met 7-14 licht gebogen ongelijke stekels. Bladeren gewoonlijk voetvormig 5-tallig, zelden enkele 3-4-tallig, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde niet of nauwelijks voelbaar kort behaard. Bladrand onregelmatig ondiep, niet of nauwelijks periodisch, zelden iets grover getand, met ten dele teruggerichte spitsjes. Onderste zijblaadjes zittend of zeer kort (< 3 mm) gesteeld. Topblaadje 6-11 cm lang, breed (omgekeerd-)eirond-elliptisch, met uitgerande of hartvormige voet, plotseling kort toegespitst; breedte 70-87% van de lengte. Lengte van het steeltje 20-33% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig, gegroefd, licht behaard, meestal beklierd, met per internodium ± 5 slanke, teruggerichte of iets gebogen ongelijke stekels waarvan de langste 3-5 mm zijn. Bladeren 3-tallig met kort toegespitst of spits (omgekeerd) eirond of ruitvormig topblaadje met afgeronde of iets uitgerande voet. Bloeiwijze piramidaal, soms met afgeknotte top, tot in of boven het midden doorbladerd, met slanke tot 7 mm lange stekels, naar boven toe in toenemende mate bezet met lange klieren, klierstekels en naaldstekels. Zijtakken afstaand tot schuin opgericht, vaak reeds onder het midden gedeeld, de onderste 3-16-bloemig. Bloemsteeltjes 3-18 mm lang, viltig en los behaard, met 20-80 tot 1,5 (-2) mm lange klieren, tevens met klierborstels en 2-5 stekels. Kelkslippen met uitgetrokken punt, aanvankelijk los teruggeslagen tot afstaand, na de bloei afstaand tot opgericht, grijs-groen viltig en los behaard met witte rand, dicht bezet met klieren, klierborstels en stekels. Kroonbladen roze of rood tot lichtpurper, makkelijk verblekend, breed eirond of omgekeerd eirond, 10-14 mm lang. Meeldraden roze, langer dan de stijlen. Helmhokken behaard. Stijlen geel. Vruchtbeginsels kaal. Vruchtbodem iets behaard. Bloeitijd: juli, augustus, begin september.
Standplaats: Bossen, bosranden en hagen op matig voedselrijke kalkarme grond. Voorts in rietmoerassen.
Gelijkende soorten: R. ferocior heeft bolle bladeren, een veel rijker bestekeling en bekliering op de bladloot en (aan de voet) rode stijlen. R. rosaceus: zie onder taxonomie.
Taxonomie: De systematische plaatsing van R. glandithyrsos is moeilijk. Op het eerste gezicht vertoont de soort veel overeenkomst met R. rosaceus, zowel in bladvorm, tanding en beharing als in de bouw van de bloeiwijze en de bloem. Daarvan wijkt ze echter af door veel geringere bekliering van de bladloot en de aanwezigheid van enkele kenmerken die aan de Corylifolii herinneren: kortgesteelde onderste zijblaadjes, brede steunblaadjes. Daarom ligt een plaats naast R. dejonghii, die ook een weinig of niet beklierde bladloot combineert met een rijk beklierde bloeiwijze voor de hand. Bij Vasse werd een exemplaar aangetroffen dat ook in knop helder witte bloemen had.
Verspreiding: Noord-West Europese laagvlakte vanaf de Deense grens tot in Nederland; tevens in het aangrenzende heuvelland.
Nederland: In het Drentse distrikt algemeen. Ten zuiden daarvan in het Subcentreurope en Gelderse districkt snel minder wordend. Overigens alleen in een nieuw geplant bos aan de Flediteweg bij Zeewolde, in de rietmoerassen van Nieuwkoop en in de duinen van Walcheren.