Rubus paraplicatus K.Meijer
Gorteria 44: 35 (2022)
Holotype: K.Meijer 625, Flevoland, Urkerbos, bosrand, 20.16.55, 08.08.1986, HFN
R. paraplicatus wordt vooral gekenmerkt door de eironde topblaadjes met hartvormige voet en geleidelijk toelopende spits; de onderste zijblaadjes zijn zittend of heel kort gesteeld; de bloeitak heeft gewoonlijk 5-tallige bladeren; de bloeiwijze is gewoonlijk enkelvoudig trosvormig, slechts zelden wordt een gedeeld steeltje aangetroffen; de bloeiwijze is onbestekeld of zeer zwak bestekeld.
Bladloot vrijwel rechtopstaand tot overhangend, 3-7 mm dik, kantig, met vlakke, gegroefde of bolle zijden, kaal, klierloos. Stekels 0-6(-15) per 5 cm, uit een 2-5 mm brede voet snel versmald, recht of iets gebogen, 4-6 mm lang. Steunblaadjes lijn(-lancet)vormig, 9-16 mm lang met lange gewimperde haren en (0-)2-3 zittende klieren. Bladsteel kaal of iets behaard, 7-11 cm lang, met 2-7(-14) licht gebogen stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde met enkele aangedrukte haren, aan de onderzijde met enkele haren op de nerven, (0-)1-8 haren per cm2. Bladtanding variƫrend van matig en vrijwel enkelvoudig met driehoekige tanden en niet tot nauwelijks periodisch tot onregelmatig scherp en diep, kort periodisch, met (vrijwel) rechte tanden. Steeltje van de onderste blaadjes 0-3 mm lang. Topblaadje 89-144 mm lang, eirond met hartvormige of zelden uitgerande voet, geleidelijk matig lang toegespitst, soms iets gelobd, breedte (54-)57-67(-84)% van de lengte. Lengte van het steeltje 27-32% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig, vrijwel kaal of met enige aanliggende of warrige lange haren, klierloos. Stekels 0-2 per 5 cm, teruggericht, recht of iets gebogen, tot 2-3(-4) mm lang. Bloeiwijze trosvormig, meestal enkelvoudig, soms met een gedeeld onderst steeltje. De bovenste bladeren onderzijds iets zacht behaard op de nerven. De onderste bladeren meestal 5-tallig. Bloemsteeltjes 4-10(-75) mm lang, met aanliggende haren en 0-1(-3) stekeltjes. Kelkslippen groenachtig met witte rand, afstaand of los teruggeslagen. Kroonbladen wit of zwak roze, omgekeerd eirond of breed elliptisch, 11-14 mm lang. Meeldraden langer dan de groene stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels en bloembodem (soms zwak) behaard. Juni, begin juli.
Ecologie: Hoofdzakelijk in bossen, hagen en houtwallen; ook langs wegen en in wilgenbos op vochtige grond.
Gelijkende soorten: de zwakke stekels en de karakteristieke bladvorm onderscheiden R.paraplicatus van verwante soorten zoals R. plicatus, R. bertramii and R. opacus, R. bertramii heeft kale vruchtbeginsels en een kale bloembodem. R. plicatus heeft (gewoonlijk) korte meeldraden.
Verspreiding: Nederland: vooral in de noordelijke helft van het land, met name in het oosten van Friesland. Voorts in de duinen bij Den Haag en bij Sprang-Capelle in Noordbrabant. Verder in Duitsland in de buurt van Hannover.