R. agricastrorum A.Beek

 

Harige koepelbraam

Rubus agricastrorum Beek

Gorteria/DBA 39: 225 (2016).

= R. discors A.Beek, Bromb. geldr. Distr. 62 (1974), non Schmidely, Annuaire Conserv. Jard. Bot. Genève 15: 51 (1911).

Holotype: U, Van de Beek A 901a, Schoonloo, 27.7.1973.

Bladloot behaard, met zeer forse stekels; bloeiwijze vaak aanmerkelijk zwakker bestekeld.   Bladloot hoogboogvormig, 5-10 mm dik, kantig met ± vlakke zijden, in de zon donker wijnrood, verspreid afstaand  behaard. Stekels 10-20 per internodium, met 4-10 mm brede voet, sterk afgeplat, (meestal) scherp teruggericht of gebogen, met lange slanke punt, 6-10 mm lang. Steunblaadjes lijn- of lijn-lancetvormig, 15-40 mm lang. Bladsteel 5-11 mm lang, los afstaand behaard, met (13-)18-26 forse haakvormige stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde zwak behaard, aan de onderzijde groen, met stugge kamharen op de nerven. Bladtanding onregelmatig, grof, met meestal brede driehoekige of stompe, meestal ± rechte of een enkele maal iets uitstaande tanden met kort topspitsje, niet of nauwelijks periodisch, zelden met smallere scherpe tanden. Topblaadje (70-)89-117 mm lang, breed eirond of elliptisch, met hartvormige of uitgerande of zelden ± afgeronde voet, geleidelijk tot duidelijk (vrij) breed toegespitst; breedte 58-84% van de lengte. Lengte van het steeltje 31-50% van de lengte van het blaadje.

Bloeitak (stomp-)kantig, in de zon wijnrood, verspreid tot los behaard. Stekels 1-8 per internodium, teruggericht, haakvormig of geknikt, tot 3-7 mm lang. Bloeiwijze trosvormig of samengesteld, afgerond of breed cylindrisch, hoog bebladerd met veelal enkelvoudige bladeren die langer zijn dan de zijtakken, zilverachtig los afstaand behaard, zwak tot matig bestekeld. Zijtakken afstaand tot opgericht, iets onder tot iets boven het midden gedeeld, de langste met 1-5 bloemen. Bloemsteeltjes 10-25(-60) mm lang, los tot vrij dicht afstand lang zilverachtig behaard, met (vrijwel) zittende klieren en met 0-8 afstaande of iets gebogen stekels. Kelkslippen zwak teruggeslagen, vaak met lang uitgetrokken punt, groen of grijsgroen met witte rand, behaard, onbestekeld of soms met een enkele stekel. Kroonbladen wit, 11-18 mm lang, elliptisch tot omgekeerd eirond, vaak met uitgerande top. Meeldraden weinig tot veel langer dan de groene stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of aan de top met enkele haren. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: eind juni-begin augustus.   Standplaats: Hagen, wegkanten en bosranden op iets leemhoudende zandgrond.

Gelijkende soorten: van alle verwante soorten onmiddellijk te onderscheiden door de duidelijk behaarde, sterk bestekelde bladloot.

Verspreiding: Noord-Oost Nederland en aangrenzend Duitsland.

Nederland: Algemeen in het Drentse district. Daarbuiten slechts op een paar plaatsen. Niet bezuiden de grote rivieren.

Verspreiding Verspreiding