1a | Vrucht helderrood, oranje of geelachtig → 2 | |
b | Vrucht zwart of vrijwel zwart rood, glanzend, of blauw berijpt → subgenus Rubus → 4 | |
2a | Stengels kruidachtig, eenjarig | subgenus Cylactis I |
b | Stengels houtig, overblijvend, het ene jaar met bladeren het tweede jaar bloeiend → 3 | |
3a | Bloemen groot, paarsrood | subgenus Batothamnus III |
b | Bloemen klein, wit of zeer bleek roze | subgenus Idaeobatus II |
4a | Onderste zijblaadjes gewoonlijk duidelijk (> 2 mm) gesteeld; bladloot meestal niet berijpt, indien berijpt dan de onderste zijblaadjes in elk geval duidelijk gesteeld; steunblaadjes vaak draadvormig of lijnvormig, soms (lijn-)lancetvormig; bladloot rechtopstaand, boogvormig of neerliggend → sectie Rubus → 5 | |
b | Onderste zijblaadjes zittend of zeer kort (< 2 mm) gesteeld; bladloot berijpt; steunblaadjes gewoonlijk (lijn-)lancetvormig; bladloot meestal neerliggend; bladeren vaak gerimpeld of geplooid; bloeiwijze dikwijls min of meer tuilvormig of onregelmatig gebouwd; kelkslippen gewoonlijk afstaand tot opgericht; meeldraden gewoonlijk ongeveer even lang als tot weinig langer dan de stijlen → 27 | |
5a | Stengels min of meer rechtopstaand, aan de top gewoonlijk niet wortelend in de herfst; bladeren in de herfst of vroege winter afvallend; kelkslippen groen (zelden grijsgroen) met scherp afgescheiden witte rand; bloeiwijze meestal (samengesteld) trosvormig → subsectie Rubus → 6 | |
b | Stengels boogvormig, klimmend of neerliggend, in de herfst aan de top wortelend; bladeren gewoonlijk in de late winter of het vroege voorjaar van het volgende jaar afvallend; kelkslippen gewoonlijk grijsachtig, met onduidelijk afgescheiden rand; bloeiwijze meestal pluimvormig → subsectie Hiemales → 10 | |
6a | Bloeiwijze rijk bezet met gesteelde klieren | serie Alleghenienses VI |
b | Bloeiwijze klierloos of met een heel enkele klier op de bloemsteeltjes → 7 | |
7a | Stengels vrijwel onbestekeld (stekels 1-5 per internodium, maximaal tot 3 mm lang); topblaadje smal eirond tot elliptisch, zeer lang toegespitst | serie Canadenses V |
b | Topblaadje niet extreem lang toegespitst en de bladloot gewoonlijk rijker bestekeld → 8 | |
8a | Stekels kegel- of priemvormig | Serie Suberecti IV |
b | Stekels afgeplat met brede voet → 9 | |
9a | Stengel (vrijwel) kaal, (vrijwel) rechtopstaand, onvertakt; bloeiwijze duidelijk trosvormig; meeldraden vaak korter tot weinig langer dan de stijlen | 9bis |
b | Stengel kaal of behaard, vaak later in de zomer met overhangende top, dikwijls vertakt; bloeiwijze samengesteld trosvormig of soms licht pluimvormig; meeldraden langer dan de stijlen | Serie Semisuberecti VIII |
|
||
9bis a | Meeldraden aan de uitgebloeide bloem uitstaand of teruggebogen | Serie Arguti VIIbis |
9bis b | Meeldraden aan de uitgebloeide bloem (schuin) opgericht | Serie Rubus VII |
10a | Bladloot met min of meer gelijkvormige stekels, klierloos of bij uitzondering met een heel enkele gesteelde klier → 11 | |
b | Bladloot met grote stekels en daartussen kleine stekels, al dan niet met overgangen verbonden, zwak tot rijk beklierd → 20 | |
11a | Bladeren aan de onderzijde witviltig; bloeiwijze klierloos of bij uitzondering met een heel enkele klierstekel → 12 | |
b | Bladeren aan de bladloot aan de onderzijde groen of heel licht grijsviltig, in de bloeiwijze de bovenste bladeren aan de onderzijde groen of grijsviltig; bloeiwijze al dan niet beklierd → 13 | |
12a | Bladloot dik blauw berijpt, kaal of met dunne aanliggende sterbeharing; blaadjes klein, stevig, soms haast leerachtig; bloeiwijze dichtviltig, zonder of met weinig langere afstaande haren; bloemkroon gewoonlijk helder roze | serie Gypsocaulon IX |
b | Bladloot gewoonlijk niet of weinig berijpt, zelden dikker berijpt en dan meestal met (vrij) dichte beharing; blaadjes meestal middelmatig tot groot, gewoonlijk slap; bloeiwijze meestal met lange afstaande beharing; bloemkroon wit tot helder roze | serie Discolores X |
13a | Fors bestekelde planten met boogvormige bladloot; bladeren alle 5-tallig; bloeiwijze gewoonlijk klierloos of met verspreide klieren, zelden iets rijker beklierd; bovenste bladeren vooral op zonnige plaatsen vaak aan de onderzijde iets of duidelijk grijsviltig | serie Hayneani XI |
b | Zwak tot fors bestekelde planten; bladloot neerliggend tot boogvormig; bladeren alle 5-tallig of alle of ten dele 3- of 4-tallig; bloeiwijze al dan niet met gesteelde klieren; bovenste bladeren aan de onderzijde gewoonlijk groen → 14 | |
14a | Bladloot zonder of met zeer verspreide gesteelde klieren, in sterk contrast met de rijk en lang beklierde bloeiwijze | serie Grandifolii XX |
b | Geen sterk contrast in bekliering tussen bladloot en bloeiwijze; bloeiwijze klierloos of matig beklierd → 15 | |
15a | Bloeiwijze met korte, haast viltige beharing; bladloot kaal of zeer zwak behaard | serie Egregii XII |
b | Bloeiwijze met lange afstaande haren; bladloot kaal tot dicht behaard → 16 | |
16a | Meeldraden korter dan de stijlen; kroonbladen niet afvallend na de bloei, maar aan de bloem verdrogend; tere bosplanten | serie Sprengeliani XVI |
b | Meeldraden langer dan de stijlen of zelden even lang als deze; kroonbladen na de bloei afvallend → 17 | |
17a | Topblaadje breed omgekeerd eirond tot vrijwel cirkelrond, plotseling fijn toegespitst | serie Mucronati XVII |
b | Topblaadje niet breed en plotseling fijn toegespitst → 18 | |
18a | Bloeiwijze lang en smal piramidaal met talrijke fijne stekels, tot de top doorbladerd; kroon wit of bleek roze | serie Sylvatici XIV |
b | Bloeiwijze cilindrisch, breed piramidaal of min of meer tuilvormig of trosvormig, gewoonlijk tot rond het midden bebladerd → 19 | |
19a | Bladeren 5-tallig; planten gewoonlijk fors; bloeiwijze gewoonlijk met dichte ruige beharing, indien zwakker behaard dan klierloos | serie Piletosi XIII |
b | Bladeren vaak ten dele 3- of 4-tallig; bloeiwijze met dunne afstaande beharing en gewoonlijk met gesteelde klieren | serie Nemorenses XV |
20a | Bladloot over een deel van de lengte met veel kleine stekels, naaldstekels en klieren die met overgangen verbonden zijn met de grote stekels en voor een ander deel met vrijwel uitsluitend grote stekels | serie Anisacanthi XIX |
b | Stekels en klieren over de hele lengte van de bladloot min of meer hetzelfde van karakter → 21 | |
21a | Bladloot met talrijke gesteelde klieren die via tussenvormen overgaan in de grote stekels → 22 | |
b | Bladloot althans over een deel van de lengte met verspreide klieren of met talrijke klieren en kleine stekeltjes die duidelijk afgescheiden zijn van de grote stekels → 24 | |
22a | Stekels op de bladloot (vrijwel) naaldvormig; bladeren vaak 3-tallig; uitgesproken bosplanten | serie Glandulosi XXVI |
b | Grootste stekels op de bladloot met verbrede voet, afgeplat; bladeren 3-, 4- of 5-tallig → 23 | |
23a | Forse planten met gewoonlijk 5-tallige bladeren; kroon wit tot roze rood | serie Hystrix XXIV |
b | Tere planten met gewoonlijk 3-tallige bladeren; kroon wit of heel licht roze | serie Feroces XXV |
24a | Bladloot met grote stekels en daartussen talrijke gesteelde klieren en kleine stekeltjes die scherp afgescheiden zijn van de grote stekels | 24 bis |
b | Bladloot met verspreide tot matig talrijke klieren en kleine stekels, gewoonlijk niet egaal van lengte → 25 | |
24bis a | Althans de biovenste bladeren grijsviltig; bladloot kaal of behaard | serie Radula XXII |
24bis b | Bladeren aan beide zijden groen; bladloot duidelijk behaard | serie Pallidi XXIII |
25a | Gehele plant dicht ruig behaard, beharing opvallender dan de klieren; bladeren aan de onderzijde vaak met uitgesproken kamharen en soms viltig | serie Vestiti XVIII |
b | Bladloot zwak tot matig behaard, klieren opvallender dan de beharing; bladeren aan de onderzijde meestal groen, zonder of met zwakke kambeharing → 26 | |
26a | Topblaadje breed omgekeerd eirond tot vrijwel cirkelrond, plotseling fijn toegespitst | serie Mucronati XVII |
b | Topblaadje niet breed en plotseling fijn toegespitst Zie ook 14a: serie Grandifolii XX |
serie Micantes XXI |
27a | Vrucht dik blauwberijpt; bladloot vrijwel steeds met dikke waslaag | sectie Caesii XXXVI |
b | Vrucht zwart of donkerrood, zwak berijpt of glanzend; bladloot berijpt of zelden onberijpt → 28 | |
28a | Bladloot vaak min of meer rechtopstaand, dikwijls met donker bruinpaarse stekels; vruchtbeginsels vaak dichtbehaard; bladonderzijden dikwijls viltig; topblaadje soms diep ingesneden of gedeeld | sectie Subidaei XXXVII |
b | Bladloot neerliggend tot boogvormig, vaak met donker bruinpaarse stekels; topblaadje vaak gedeeld; vrucht vaak weinig ontwikkeld | nothosubgenus Idaeorubus XXXVIII |
c | Bladloot neerliggend of zelden min of meer rechtopstaand, met groene, gele, lichtbruine of rode stekels; vruchtbeginsels kaal tot matig behaard; bladonderzijden al dan niet viltig; topblaadje soms gelobd, zelden diep ingesneden of gedeeld → sectie Corylifolii → 29 | |
29a | Bladloot min of meer rechtopstaand tot boogvormig; bloeiwijze vrijwel trosvormig; kelk vaak groen met witte rand | serie Suberectigeni XXIX |
b | Bladloot laagboogvormig of neerliggend; bloeiwijze tros-, pluim- of tuilvomig of onregelmatig van vorm → 30 | |
30a | Bladloot zonder of met zeer verspreide klieren → 31 | |
b | Bladloot met (vrij) talrijke klieren → 35 | |
31a | Bladeren aan de onderzijde met lange kamharen; bladtanding gewoonlijk vrij regelmatig; bladloot dicht behaard; topblaadje breed eirond of elliptisch tot vrijwel cirkelrond | serie Vestitiusculi XXXII |
b | Bladeren aan de onderzijde groen of grijsviltig, vrijwel kaal tot dicht behaard, soms met korte kamharen; bladloot kaal tot vrij dicht behaard → 32 | |
32a | Bovenste bladeren aan de bovenzijde met sterharen; vooral de bovenste bladeren aan de onderzijde vaak grijsviltig | serie Subcanescentes XXVIII |
b | Bladeren aan de bovenzijde zonder sterharen, aan de onderzijde al dan niet viltig → 33 | |
33a | Bladeren aan de onderzijde grijsviltig; bladloot kaal | serie Subthyrsoidei XXVII |
b | Bladeren aan de onderzijde groen of indien iets grijsviltig dan de bladloot behaard → 34 | |
34a | Bloeiwijze met dichte afstaande beharing; bladloot dikwijls behaard; kroon vaak roze | serie Subsylvatici XXXI |
b | Bloeiwijze met losse of aanliggende beharing, of indien dichter behaard dan de bladloot teer en rondachtig; bladloot kaal of met enkele haren; kroon wit of heel licht roze | serie Corylifolii XXX |
35a | Bladloot soms dicht beklierd en voorzien van kleine stekels, soms met zeer verspreide klieren en kleine stekels; bloeiwijze met talrijke matig lange klieren; helmhokken dicht behaard | Serie Subradula XXXIV |
b | Bladloot steeds matig tot sterk beklierd; bloeiwijze met talrijke klieren; helmhokken kaal of zelden met een enkele haar → 36 | |
36a | Klieren en kleine stekels van de bladloot min of meer duidelijk afgescheiden van de grote stekels; klieren in de bloeiwijze merendeels maximaal zo lang als de doorsnede van de bloemsteeltjes | serie Subradula XXXIV |
b | Klieren en kleine stekels van de bladloot door geleidelijke overgangen verbonden met de grote stekels; een groot deel van de klieren in de bloeiwijze langer dan de doorsnede van de steeltjes | serie Hystricopses XXXV |