R. winteri (P.J.Müll. ex Focke) Foerster

 

Grote viltbraam

Rubus winteri (P.J.Müll. ex Focke) Foerster

Fl. Exc. Aachen 100 (1878).
Lectotype (Weber 1986): BREM, Schulz & Winter, Herb. Norm. 1: 38, Winter, Près de Saarbrücken. 12.7.1870.

Zeer forse braam met behaarde en berijpte bladloten en zeer krachtige stekels. Topblaadje breed ruitvormig, plotseling in een lange spits versmald. Kroonbladen groot, breed, wit of iets roze.
Bladloot boogvormig of klimmend, zeer lang en fors, (5-)7-9 mm dik, kantig, met vlakke of gegroefde, zelden iets convexe zijden, berijpt, vrij dicht met lange sterharen bezet. Stekels 5-12 per internodium, met (5-)8-11 mm brede voet, sterk afge­plat, teruggericht of gebogen, 9-13 mm lang. Steunblaadjes lijn- of lijnlancetvormig, 10-21 mm lang, behaard, met subses­sile klieren. Bladsteel 7-11 cm lang, met 9-16 forse, aan de top gekromde stekels. Bladeren 5-tallig, aan de bovenzijde kaal of zwak kort behaard, aan de onderzijde grijs- tot wit­viltig en kort afstaand behaard, in de schaduw soms groen­grijs. Bladtanding (zeer) scherp, iets onregelmatig, niet of zeer zwak periodisch, met ± rechte tanden. Topblaadje 8-9(-10½) cm lang, in hoofdvorm ruitvormig, meestal neigend naar omgekeerd eirond, soms echter meer elliptisch of eirond, aan de basis versmald en afgerond, zelden iets uitgerand, (vrij) plotseling lang toegespitst; breedte 63-78(-89)% van de leng­te. Lengte van het steeltje 34-51% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig met vlakke of convexe zijden, dicht bezet met lange sterharen. Stekels (4-)7-19 per internodium, (5-)8-11 mm lang, uit licht gebogen brede voet vervolgens vaak scherp teruggeknikt, zelden bij zwakke exemplaren alleen teruggericht en niet gebogen. Bloeiwijze smal piramidaal, meestal zeer lang, dicht bezet met sterharen, met forse, meestal gebogen stekels, in het onderste gedeelte of tot halverwege doorbla­derd. Zijtakken meestal boven het midden gedeeld, licht opge­richt of afstaand of iets teruggericht, de langste met 3-11 bloemen. Bloemsteeltjes 6-18 mm lang, viltig en dicht kort behaard, met talrijke (sub-)sessiele klieren en 5-12 stekels. Kelkslippen grijs- tot witviltig, teruggeslagen, onbestekeld. Kroonbladen wit of zeer licht roze, breed eirond-elliptisch, 12-16 mm lang. Meeldraden langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken gewoonlijk aan de zelfde plant deels kaal, deels behaard. Vruchtbeginsels behaard. Vruchtbodem behaard. Bloei­tijd: half juli-eind augustus.

Standplaats: Opgaande hagen en bosranden op rijke, leemhouden­de grond.

Verspreiding: Westelijk Duitsland, Nederland, België, Noord-Frankrijk.

Nederland: Twente, Achterhoek, Limburg. Vooral in Noord-Lim­burg hier en daar abundant.

Verspreiding Verspreiding